- groß
- groß1〈bijvoeglijk naamwoord; größer, (am) größt(en)〉1 groot ⇒ groots; voornaam; aanzienlijk; grandioos; edel, bijzonder♦voorbeelden:1 ein großer Mann • (a) een grote man; 〈 (b) figuurlijk〉een groot mandas ist ganz große Mode • dat is de grote mode〈figuurlijk〉 die Großen der Welt • de grote heren, de grote lui, de groten der aardeunsere Große • onze grootste dochter, oudsteunser Großer, Größter • onze oudste (zoon, jongen)〈informeel〉 das war ganz groß! • dat was geweldig, fantastisch!im Rechnen ist er groß • wat rekenen betreft is hij een hele pietim Großen betrachtet, gesehen • over het algemeen beschouwd, globaal genomenim Großen (und) Ganzen • over het geheel genomen, in het algemeenim Großen einkaufen • in het groot inkopenim Großen handeln • in het groot handelen, (een) groothandel drijven〈figuurlijk〉 groß und breit • lang en breed, uitvoerig————————groß2〈bijwoord〉1 groot2 groots ⇒ edelmoedig, bijzonder3 〈informeel〉bijzonder ⇒ erg, veel♦voorbeelden:1 eine groß angelegte Aktion • een groots opgezette, grootscheepse actiejemanden groß anblicken, ansehen • iemand met grote ogen aankijken2 er ist jetzt groß im Filmgeschäft • hij doet nu goede zaken in de filmbranche3 da gibt es nichts groß zu erklären • daar valt niet veel te verklarenwas ist da groß zu sagen? • wat moet je daar nou op zeggen?was ist das schon groß? • wat is daar nou aan?¶ eine Sache wird groß geschrieben • (a) iets staat bovenaan, voorop; (b) iets is schaars
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.